Plaats, tijd, hoeveelheid en omvang Flashcards Preview

Duits > Plaats, tijd, hoeveelheid en omvang > Flashcards

Flashcards in Plaats, tijd, hoeveelheid en omvang Deck (65)
Loading flashcards...
1
Q

er is/zijn

A

es gibt

2
Q

er is hier ook een supermarkt

A

Es gibt hier auch einen Supermarkt

3
Q

Hij is er niet

A

Er ist nicht da

4
Q

hier - daar

A

hier - dort

5
Q

liggen - staan

A

liegen - stehen

6
Q

ergens

A

irgendwo

7
Q

overal

A

überall

8
Q

nergens

A

nirgends, nirgendwo

9
Q

daarginds

A

da drüben

10
Q

vooraan - achteraan

A

vorne - hinten

11
Q

binnen - buiten

A

drinnen - draußen

12
Q

naar binnen - naar buiten

A

hinein - hinaus

13
Q

boven - beneden

A

oben - unten

14
Q

links - rechts

A

links - rechts

15
Q

de namiddag

A

der Nachmittag

16
Q

de avond

A

der Abend (die Abende)

17
Q

de nacht

A

die Nacht (die Nächte)

18
Q

de dag

A

der Tag (die Tage)

19
Q

de week

A

die Woche (die Wochen)

20
Q

de maand

A

der Monat (die Monate)

21
Q

het jaar

A

das Jahr (die Jahre)

22
Q

maandag

A

Montag

23
Q

dinsdag

A

Dienstag

24
Q

woensdag

A

Mittwoch

25
Q

donderdag

A

Donnerstag

26
Q

vrijdag

A

Freitag

27
Q

zaterdag

A

Samstag/Sonnabend

28
Q

zondag

A

Sonntag

29
Q

in het midden

A

in der Mitte

30
Q

halverwege

A

halbwegs

31
Q

naast

A

neben

32
Q

tussen

A

zwischen

33
Q

op - onder

A

auf - unter

34
Q

rondom de kerk

A

ringsum die Kirche

35
Q

in het begin - aan het eind

A

am Anfang - am Ende

36
Q

boven het raam

A

über dem Fenster

37
Q

onder het raam

A

unter dem Fenster

38
Q

in het noorden

A

im Norden

39
Q

ten zuiden van

A

südlich von

40
Q

het zuiden

A

der Süden

41
Q

het westen

A

der Westen

42
Q

het noorden

A

der Norden

43
Q

het oosten

A

der Osten

44
Q

thuis

A

zu Hause

45
Q

naar huis

A

nach Hause

46
Q

hoe ver?

A

wie weit?

47
Q

in de buurt van

A

in der Nähe von

48
Q

waar vandaan?

A

woher?

49
Q

heen - terug

A

hin - zurück

50
Q

tot

A

bis

51
Q

vanaf

A

ab

52
Q

achter - voor

A

hinter - vor

53
Q

voor - tegen

A

für - gegen

54
Q

hoe kan ik . . .

A

Wie kann ich?

55
Q

van 3 t/m 8 juli

A

vom 3. bis 8. Juli

56
Q

ooit

A

irgendwann

57
Q

hoe laat is het

A

Wie spät ist es?

58
Q

het is zeven uur

A

Es ist sieben Uhr

59
Q

een kwartier

A

eine Viertelstunde

60
Q

ik kom om kwart voor zes

A

Ich komme um Viertel vor sechs

61
Q

kwart over vijf

A

Viertel nach fünf

62
Q

de ochtend

A

der Morgen

63
Q

’s ochtends

A

am Morgen

64
Q

de middag

A

der Mittag

65
Q

de namiddag

A

der Nachmittag