Pathologie Flashcards Preview

1.3 Stofwisseling > Pathologie > Flashcards

Flashcards in Pathologie Deck (65)
Loading flashcards...
1
Q

Bloedvatenstelsel

A

Transporteren van: voedingsstoffen, afvalstoffen, cellen, zuurstof en koolstofdioxide

2
Q

Functies van bloed

A
  1. Transport
  2. Glucose uitwisseling voor energie
  3. Stabiliseren van temperatuur van interstitiële vloeistof (vloeistof tussen de cellen)
  4. Beperken vochtverlies bij een wond
  5. Verdedigen tegen gifstoffen en ziekteverwekkers
3
Q

pH en temperatuur van het bloed

A

7,4, bij een hele hoge vet inname wordt het bloed zuurder. Bloed is 38 graden.

4
Q

Bloed onderzoeken

A
  1. Veneuze punctie (bloedprikken uit ader)

2. Arteriele punctie (bloedprikken uit slagader: zuurstof gehalte en pH)

5
Q

Samenstelling van bloed

A
  1. 55% bloedplasma

2. 45% levende cellen

6
Q

Bloedplasma samenstelling

A

a. 92% water
b. 7% plasmaeiwitten
i. 60% albumine (reguleren van de osmotische druk)
ii. 35% globuline (antilichamen en transport globuline)
iii. 4% fibrinogeen (bloedstollingsfactor)
c. 1% andere opgeloste stoffen

7
Q

Levende cellen samenstelling

A

a. bloedcellen
i. Leukocyten <0,1 % (witte bloedcellen, voor verdediging tegen ziekteverwekkers)
ii. Erytrocyten 99,9% (rode bloedcellen)
b. cel fragmenten
i. Trombocyten (bloedplaatjes)

8
Q

Leukocyten =

A
  • witte bloedcellen
  • Groter dan erytrocyten
  • Kunnen de bloedstroom verlaten om ziekteverwekkers op te sporen
9
Q

Soorten leukocyten

A
  1. NK-cellen
  2. Basofielen
  3. Fagocyterende cellen
  4. Lymfocyten (20-40% leukocyten)
10
Q

NK-cellen

A

Aanvallen slechten cellen zoals kanker

11
Q

Basofielen

A

Geven histamine af

12
Q

Fagocyterende cellen

A

a. Esoinofielen (doden parasieten)
b. Neutrofielen (doden parasieten)
c. Monocyten

13
Q

Lymfocyten =

A

(20-40% leukocyten). Cellen die het lichaam beschermen tegen ziekteverwekkers

14
Q

Soorten lymfocyten

A
  1. T-Cellen (80%)

2. B-Cellen (15%)

15
Q

T-Cellen

A

a. Vernietigen de geïnfecteerde lichaamscellen
b. Na de actie wordt de T-cel een T-geheugencel
c. Receptoren die de antigenen (= klein stukje van een pathogeen, op de buitenkant) opmerken
d. Cellulair

16
Q

B-Cellen

A

a. Maken antilichamen die het antigeen (pathogeen) onschadelijk maakt
b. Na de actie wordt de B-cel een B-geheugencel
c. Moeten eerst opzoek gaan naar antigenen
d. humoraal

17
Q

EPO-hormoon

A

Stimuleert de aanmaak van rode bloedcellen.

18
Q

Anemie

A

= bloedarmoede. Ontstaat als je te weinig erytrocyten of hb in je bloed heb.

19
Q

Transporteiwit transferrine

A

Verpakt de hb die vrij is gekomen uit een dode erytrocyt. Transferrine brengt het hb terug naar het rode beenmerg.

20
Q

Stelpen van bloed

A
  1. vaatvernauwing rond de wond
  2. Bloedplaatjesfase
  3. Coagulatiefase (stolling van bloed)
    a. Instrieke keten
    i. Bloedstolling op gang brengen
    b. Extrinsieke keten
    i. Beschadigd weefsel of cellen geven lipoproteïne af.
21
Q

Gevolgen van het stelpen

A
  1. Retractie van het stolsel
    a. Samentrekken van de bloedplaatjes → wondraden naar elkaar toe groeien
  2. Fibrinolyse
    a. Stolsel lost op door plasmine en plasminogeen
22
Q

Bouw van bloedvaten

A
  1. De wanden
  2. Slagaders (arteriën)
  3. Capillairen
  4. Aders (venen)
23
Q

Bouw van bloedvaten (de wanden)

A

a. Tunica intima = binnenste laag van het bloedvat (met elastische vezels)
b. Tunica Media = middelste laag (collageen en glad spierweefsel)
c. Tunica Externa = buitenste laag

24
Q

Bouw van bloedvaten (slagaders)

A

a. Vervoert bloed vanuit de linkerhartkamer naar de organen
b. Bloed bevat hier; water, voedingsstoffen
c. Druk = 120/35
d. Gespierder → harder werken

25
Q

Bouw van bloedvaten (capillairen)

A

a. Uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide
b. Alleen 1 wand laag
c. Toegang wordt gereguleerd door capillaire sfincter → bepaald hoeveel er in en uit gaat.
d. Druk= 35/18
e. Vasomotie = vaatverandering

26
Q

Bouw van bloedvaten (aders (venen))

A

a. Vervoert bloed van de organen naar de rechterboezem
b. Bloed bevat afvalstoffen en water
c. Bevat kleppen die voorkomen dat het bloed terugstroom
d. Druk = 10/2 (zwaartekracht)

27
Q

Functies lymfestelsel

A
  1. verdediging van het lichaam tegen ziekteverwekkers
  2. Transport van hormonen, voedingsstoffen en afvalstoffen
  3. Reinigt bloedplasma
28
Q

Lymfoide organen

A
  1. Thymus
    a. Maken T-cellen
  2. Milt
    a. Zuivert bloed
    b. Opslag voor ijzer
  3. Lymfeknopen
    a. Zuiveren de lymfe
29
Q

Soorten afweer – linie van afweer

A
  1. Aspecifieke afweer (eerste linie)
    a. Aangeboren
    b. Bestand tegen elke ziekteverwekker
  2. Tweede linie
    a. Zal alles (ziektes) aanvallen
    b. Bloedcellen (witte) beschermen
    c. Fagocytose (cel op eten)
  3. Specifieke afweer (derde linie)
    a. Verworven
    b. Specifiek tegen 1 ziekteverwekker
    c. Lymfocyten (B (humoraal) & T (cellulair) lymfocyten)
30
Q

Ontstekingsreactie

A
  1. Beschadiging van weefsel
  2. Bindweefselcellen geven een chemische stof af → leukocyten reageren
  3. Capillairen worden meer doorlaatbaar → meer bloed in ontstoken gebied
  4. Neuronen gestimuleerd (pijn)
  5. Ophoping van dode cellen en cel resten (pus)
31
Q

Immunisatie

A

• Passief (inspuiten van antilichamen)
o Hondsdolheid (rabies)
• Actief (inspuiten van inactief antigeen)
o Hierop ontstaat een reactie van het afweermechanisme waarna geheugencellen worden gemaakt

32
Q

Verstoring van immuniteit

A
  1. Auto-immuunziekte
    a. Richt zich op gezonde lichaamscellen
  2. Immunodeficiëntie
    a. Immuunsysteem werkt gebrekkig
  3. Allergie
    a. Allergische reacties worden meer geheugencellen gemaakt waarbij veel histamine vrij komt, zorgt voor jeuk, roodheid, zwelling en warmte.
33
Q

Virulent

A

Een antilichaam dat veel schade aan het lichaam maakt vb. ebola.

34
Q

Soorten Pathogene

A
  1. Virus
    a. Bevatten DNA, RNA en eiwit
    b. Landt op een lichaamsgastheercel en infecteert die
  2. Bacterie
    a. Eencellig prokaryoot
    b. Dringen binnen via bacillendragers
  3. Schimmel
    a. Kunnen snel door het lichaam verspreiden en vaak de acties van het immuunsysteem ontsnappen
  4. Parasiet
    a. Besmet eten
    b. Vanuit de darmen verspreid de parasiet over het lichaam
35
Q

Overdracht van pathogene

A

• Horizontaal
o Direct; lucht, aanrakingen, niezer
o Indirect; oppervlakte, huid (dier op mens)
• Verticaal
o Van moeder op kind tijdens de zwangerschap

36
Q

De hartcyclus

A
  1. Het bloed komt binnen in de rechter atrium → tricuspidalisklep gesloten
  2. Rechter atrium trekt samen (systole) en de tricusklep gaat open → rechter ventrikel vol met bloed (diastole =ontspannen)
  3. Rechter ventrikel trekt samen en gaat de longslagaderklep open → bloed stroomt naar de longen
  4. Vanuit de longader ontvangt het linker atrium bloed vanuit de longen. Linker atrium trekt samen → mitralisklep open → bloed stroomt naar linker ventrikel → mitralisklep dicht.
  5. Linker ventrikel trekt samen → aortaklep open → bloed naar de rest van het lichaam
37
Q

Hartcontractie prikkelgeleidingssysteem

A
  1. Sinusknoop = pacemaker in het hart. Arteria samentrekken
  2. AV-knoop = impuls vertraag
  3. Bundel van His = bundel van geleidende cellen
  4. Vezels van purkinje = sturen de impuls door naar myocardium (zit in spierweefsel) → ventrikels samentrekken
38
Q

Kleine bloedsomloop

A
  1. rechterboezem (r.atrium)
  2. rechterkamer (r. Ventrikel)
  3. Longslagader (a.pulmones)
  4. Longen (pulmones)
  5. Longader (v.pulmonales)
  6. Linkerboezem (l.atrium)
  7. Linkerkamer (l.ventrikel)
39
Q

Grote bloedsomloop

A
  1. Linkerkamer
  2. Aorta
  3. Rest van het lichaam
  4. Holle ader
40
Q

Invloeden op doorbloeding

A
  1. Bloeddruk
    a. 120/80
  2. Vaatweerstand
    a. wrijving tussen het bloed en de vaatwanden
    b. vernauwing = vasocontrictie
    c. verwijding = vasodilatie
  3. Hart minuut volume (HMV)
    a. = de hoeveelheid bloed dat door de linker ventrikel in 1 minuut wordt weggepompt en hoe hard het hart werk.
41
Q

Functies nieren

A
  • uitscheiden van afvalstoffen
  • reguleren van natrium, kalium, calciumgehalte
  • Stabiliseren pH
  • Homeostatische regeling van het bloedvolume en bloeddruk
42
Q

Weg van urine

A

Nieren → urineleiders → urineblaas → urinebuis

43
Q

Onderdelen nieren

A
  • Nierpoort: opening van de niet
  • Nierkapsel: bedekt het oppervlakte
  • Cortex: buitenste laag van de niet
  • Medulla: binnenste laag van de niet
  • Nierpiramiden: urine gemaakt
  • Nierbekken: verbinding tussen de ureter en de nier
44
Q

Functies nefron

A
  • reabsorptie van bruikbare moleculen uit voorurine
  • Reabsorptie van 90% water uit voorurine
  • Uitscheiding afval stoffen
  • Filtratie
45
Q

Onderdelen nefron

A
  1. Nierlichaampje
  2. Proximale tubulus contorus
  3. Distale tubulus contorus
  4. Lis van henle
46
Q

Onderdelen nefron: nierlichaampje

A

a. Glomerus (capillairennetwerk)
b. Kapsel van bowman
i. vorming voorurine

47
Q

Onderdelen nefron : Proximale tubulus contorus & distale tubulus contortus

A

PTC
Reabsorptie van water, ionen en alle organische voedingsstoffen

DTC
afgifte van ionen en zuren. reasbsorptie van water, natriumionen en calciumionen

48
Q

Onderdelen nefron: lis van henle

A

verdere reabsorptie van water en natirum en chloride ionen

49
Q

2 hormonen beïnvloeden terugresorptie water

A
  1. Aldosteron
    a. Maakt de omgeving van de nier zouter
    b. Terugresorptie natriumionen en afgifte kaliumiononen in distale tubulus en verzamelbuis → water volgt met zout
  2. Anti-diuretisch hormoon (ADH)
    a. ADH maakt de verzamelbuis meer doorlaatbaar voor water zodat er meer water wordt terug geresorbeerd
    b. Snachts produceer je meer ADH (bloeddruk daalt in de nacht) → urine is donder en kleiner qua volume
50
Q

Nieren en de bloeddruk

A

Q=P/R
Q = de bloedstroom (HMV; 5 l per minuut) (Q is afhankelijk van hoe hard het hart werkt (pomp) en de hoeveelheid bloed dat wordt weggepompt (de kraan)
P = de bloeddruk – 120/80 (P is afhankelijk van R en Q) – wordt bepaald door de bloedstroom en weerstand
R = de weerstand - lengte + diameter van de vaten. (R is afhankelijk van vasodilatie en vasoconstrictie)

51
Q

Bloeddruk regulatie

A
  1. Neuraal (zenuwstelsel)
    a. Werkzame stof: acetylcholine (parasympatisch (in rust), (nor) adrenaline (sympathisch in activiteit)
    b. Werking mechanisme: hartfrequentie omhoog, contractiekracht van de hartspier omhoog, vasoconstrictie
    c. Gevolg: Q omhoog, R omhoog
  2. Hormonaal (endocriene stelsel)
    a. Werkzame stof: aldosteron, angiotensine 2, renine, ADH
    b. Werking mechanisme: water- en zoutretentie, vasoconstrictie, hartfrequentie omhoog, contractiekracht van hartspier omhoog
    c. Gevolg: Q omhoog, R omhoog
52
Q

Renine-angiotensine-aldosteron systeem (RAAS)

A
  1. daling bloeddruk
  2. daling bloedtoevoer naar nieren
  3. nieren produceren renine
  4. Renine zet angiotensinogeen om in angiotensine 1
  5. ACE (angiotensine comfermered enzyme) zet angiotensine 1 om in angiotensine 2
  6. Angiotensine 2 zorgt voor:
    a. Vaatvernauwing haarvaten
    b. Neurohypofyse: afgifte ADH (zorgen voor; waterporiën opengaan zodat er meer water naar het bloed geabsorbeerd wordt. Bloeddruk stijgt → dorst krijgen)
    c. Bijnieren: afgifte aldosteron (zodat zout in het lichaam wordt vastgehouden)
    • Minder plassen → houdt meer water vast
53
Q

Gevolgen hypertensie

A
  • hartfalen
  • nierfalen
  • hersenbloedingen
  • hart- en vaat ziekte
54
Q

Beta-blokker. neuraal

A

Verminderd de reactie van het hart op adrenaline en remt renine.

55
Q

Alfablokker. neuraal

A

Zorgt ervoor dat er geen vasocontrictie kan plaatsvinden

56
Q

ACEremmer. hormonaal

A

Remt ACE (angiotensine comfermered enzyme)

57
Q

Renine-remmer. hormonaal

A

Binden 90% van het vrije renine

58
Q

Diuretica. hormonaal

A

Plaspillen

59
Q

All-angionisten. Hormonaal

A

Remmen angiotensine 2

60
Q

Atherosclerose =

A

slagaderverkalking rondom het hart en de hersenen.

  • kan ontstaan door obesitas, roken, diabetes, teveel cholesterol
  • door atherosclerose stijgt de bloeddruk
61
Q

Ischemische hartziekten

A

a. Ontstaan door zuurstofgebrek rondom/in het hart
i. Stabiele angina pectoris
ii. Acuut cornonair syndroom

62
Q

Decompensatio cordis

A

a. Hartfalen doordat er problemen zijn met de hartspier → minder bloed in de vaten → lage bloeddruk

63
Q

Hartrius:

A

de hartkleppen sluiten niet goed

64
Q

Hypogiënehypothese:

A

biedt een verklaring voor de toename van allergische aandoeningen bij mensen met een westerse leefstijl

65
Q

Voor- en tegen argumenten Hypogiënehypothese:

A

blootstellen aan infecties