Chapter 1: The capatalist revolution Flashcards Preview

Principles of Economics > Chapter 1: The capatalist revolution > Flashcards

Flashcards in Chapter 1: The capatalist revolution Deck (30)
Loading flashcards...
1
Q

Economics

A

The study of how people interact with each other and with their natural surroundings in providing their livelihoods, and how this changes overtime.

De studie van hoe mensen met elkaar en met hun natuurlijke omgeving omgaan bij het voorzien in hun levensonderhoud, en hoe dit in de loop van de tijd verandert.

2
Q

Capitalist revolution

A

Rapid improvements in technology combined with the emergence of a new economic system.

Snelle technologische verbeteringen gecombineerd met de opkomst van een nieuw economisch systeem.

3
Q

Democracy

A

A political system, that ideally gives equal political power to all citizens, defined by individual rights such as freedom of speech, assembly (bijeenkomst), and the press; fair elections in which virtually all adults are eligible to vote; and in which the government leaves office if it loses = (en waarin de regering haar ambt neerlegt als ze verliest.)

Een politiek systeem dat idealiter alle burgers gelijke politieke macht geeft, gedefinieerd door individuele rechten zoals vrijheid van meningsuiting, vergadering (vergadering) en de pers; eerlijke verkiezingen waarbij vrijwel alle volwassenen kunnen stemmen; en waarin de regering haar ambt neerlegt als zij verliest = (en weergave de regering haar ambt neerlegt als ze verliest.)

4
Q

A firm (5 characteristics)

A

A firm is a way of organizing production with the following characteristics;
1. One or more individuals own a set of capital goods har are used in production

  1. They way wages or salaries to employees
  2. They direct the employees (through the managers they also employ) in the production of goods and services
  3. The goods and services are the property of the owners
  4. the owners sell the goods and services on markets with the intention of making a profit.

en bedrijf is een manier om productie te organiseren met de volgende kenmerken;
1. Een of meer personen die een set kapitaalgoederen bezitten, worden in de productie gebruikt

  1. Ze sturen lonen of salarissen naar werknemers
  2. Ze sturen de werknemers (via de managers die ze ook in dienst hebben) bij de productie van goederen en diensten
  3. De goederen en diensten zijn eigendom van de eigenaars
  4. de eigenaars verkopen de goederen en diensten op markten met de bedoeling winst te maken.
5
Q

Markets

A

Markets are:
1. A way of connecting people who may mutually (onderling) benefit.

  1. By exchanging (uitwisselen) goods and services
  2. Through a process of buying and selling

Markten zijn:
1. Een manier om mensen met elkaar te verbinden die kunnen profiteren (wederzijds).

  1. Door goederen en diensten uit te wisselen
  2. Via een proces van kopen en verkopen
6
Q

Private property (prive-bezit)

A

This means that you can:
1. Enjoy your possessions (bezittingen) in a way you choose

  1. Exclude others from their use if you wish = sluit anderen uit hun gebruik als u dat wenst.

Dit betekent dat u:
1. Geniet van uw bezittingen (bezittingen) op een manier die u kiest

  1. Sluit anderen uit hun gebruik als u dat wilt = sluit anderen uit hun gebruik als u dat wenst
7
Q

Gross domestic product (GDP)

bruto binnenlands product (bbp

A

A measure of the market value of the output of the economy in a given period.

Een maat voor de marktwaarde van de output van de economie in een bepaalde periode.

8
Q

Disposable income (besteedbaar inkomen)

A

Income available after paying taxes and receiving transfers from the government.

Inkomen beschikbaar na betaling van belastingen en overdrachten van de overheid.

9
Q

Constant prices (constante prijzen)

A

Prices corrected for increases in prices (inflation) or decreases in prices (deflation) so that a unit of currency represents the same buying power in different periods of time. See also: purchasing power parity.

Prijzen gecorrigeerd voor prijsverhogingen (inflatie) of prijsdalingen (deflatie) zodat een munteenheid dezelfde koopkracht in verschillende perioden vertegenwoordigt. Zie ook: koopkrachtpariteit.

10
Q

Purchasing power parity (PPP) (koopkrachtpariteit)

A

A statistical correction allowing comparisons of the amount of goods people can buy in different countries that have different currencies. See also: constant prices.

Een statistische correctie die vergelijkingen mogelijk maakt van de hoeveelheid goederen die mensen kunnen kopen in verschillende landen met verschillende valuta’s. Zie ook: constante prijzen.

11
Q

Industrial Revolution

A

A wave of technological advances and organizational changes starting in Britain in the eighteenth century, which transformed an agrarian and craft-based economy into a commercial and industrial economy.

Een golf van technologische vooruitgang en organisatorische veranderingen die begon in Groot-Brittannië in de achttiende eeuw, die een agrarische en ambachtelijke economie transformeerde in een commerciële en industriële economie.

12
Q

Technology

A

A process taking a set of materials and other inputs, including the work of people and machines, to produce an output.

Een proces waarbij een reeks materialen en andere inputs, inclusief het werk van mensen en machines, nodig is om een output te produceren.

13
Q

Technological progress

A

A change in technology that reduces the amount of resources (labour, machines, land, energy, time) required to produce a given amount of the output.

Een verandering in technologie die de hoeveelheid middelen (arbeid, machines, land, energie, tijd) vermindert die nodig is om een bepaalde hoeveelheid output te produceren.

14
Q

Capitalism

A

An economic system in which private property, markets, and firms play an important role.

Een economisch systeem waarin privébezit, markten en bedrijven een belangrijke rol spelen.

15
Q

Economic system

A

The institutions that organize the production and distribution of goods and services in an entire economy.

De instellingen die de productie en distributie van goederen en diensten organiseren in een hele economie.

16
Q

Institution (instelling)

A

The laws and social customs governing the way people interact in society.

De wetten en sociale gebruiken die van invloed zijn op de manier waarop mensen omgaan met de samenleving.

17
Q

Capital goods

A

The equipment, buildings, and other durable inputs used in producing goods and services, including where applicable any patents or other intellectual property that is used. Raw materials used in production are referred to as intermediate inputs.

De apparatuur, gebouwen en andere duurzame inputs die worden gebruikt bij de productie van goederen en diensten, inclusief waar van toepassing eventuele patenten of andere intellectuele eigendom die wordt gebruikt. Grondstoffen die bij de productie worden gebruikt, worden intermediaire inputs genoemd.

18
Q

Labour market (arbeidsmarkt)

A

In this market, employers offer wages to individuals who may agree to work under their direction. Economists say that employers are on the demand side of this market, while employees are on the supply side. See also: labour force.

In deze markt bieden werkgevers lonen aan personen die kunnen overeenkomen om onder hun leiding te werken. Economen zeggen dat werkgevers aan de vraagzijde van deze markt staan, terwijl werknemers aan de aanbodzijde zijn. Zie ook: beroepsbevolking.

19
Q

Demand side (vraagzijde)

A

The side of a market on which those participating are offering money in return for some other good or service (for example, those purchasing bread). See also: supply side.

De zijde van een markt waarop de deelnemers geld aanbieden in ruil voor een ander goed of dienst (bijvoorbeeld mensen die brood kopen). Zie ook: aanbodzijde.

20
Q

Supply side (aanbodzijde)

A

The side of a market on which those participating are offering something in return for money (for example, those selling bread). See also: demand side.

De kant van een markt waarop de deelnemers iets aanbieden in ruil voor geld (bijvoorbeeld degenen die brood verkopen). Zie ook: vraagzijde.

21
Q

Ownership (eigendom)

A

The right to use and exclude others from the use of something, and the right to sell the thing that is owned.

Het recht om anderen te gebruiken en uit te sluiten van het gebruik van iets, en het recht om het eigendom te verkopen

22
Q

Economies of scale

schaalvoordelen

A

These occur when doubling all of the inputs to a production process more than doubles the output. The shape of a firm’s long-run average cost curve depends both on returns to scale in production and the effect of scale on the prices it pays for its inputs. Also known as: increasing returns to scale. See also: diseconomies of scale.

Deze treden op wanneer het dubbele van alle ingangen van een productieproces de uitvoer meer dan verdubbelt. De vorm van de langetermijngemiddelde kostencurve van een onderneming hangt zowel af van de schaalvoordelen van de productie als het effect van schaal op de prijzen die het betaalt voor zijn input. Ook bekend als: toenemende schaalvoordelen. Zie ook: schaalvoordelen.

23
Q

Absolute advantage

absolute voordeel

A

A person or country has this in the production of a good if the inputs it uses to produce this good are less than in some other person or country. See also: comparative advantage.

Een persoon of land heeft dit in de productie van een goed als de input die het gebruikt om dit goed te produceren minder is dan in een andere persoon of land. Zie ook: comparatief voordeel.

24
Q

Comparative advantage (comparatief voordeel)

A

A person or country has comparative advantage in the production of a particular good, if the cost of producing an additional unit of that good relative to the cost of producing another good is lower than another person or country’s cost to produce the same two goods. See also: absolute advantage.

Een persoon of land heeft een comparatief voordeel bij de productie van een bepaald goed, als de kosten voor het produceren van een extra eenheid van dat goed ten opzichte van de kosten voor het produceren van een ander goed lager zijn dan de kosten van een andere persoon of land om dezelfde twee goederen te produceren. Zie ook: absoluut voordeel.

25
Q

Causality (oorzakelijk verband)

A

A direction from cause to effect, establishing that a change in one variable produces a change in another. While a correlation is simply an assessment that two things have moved together, causation implies a mechanism accounting for the association, and is therefore a more restrictive concept. See also: natural experiment, correlation.

Een richting van oorzaak naar gevolg, waarbij wordt vastgesteld dat een verandering in de ene variabele een verandering in de andere veroorzaakt. Hoewel een correlatie eenvoudigweg een beoordeling is die twee dingen samen heeft bewogen, impliceert oorzakelijk verband een mechanisme dat de associatie verklaart en daarom een beperkter concept is. Zie ook: natuurlijk experiment, correlatie.

26
Q

Natural experiment

A

An empirical study exploiting naturally occurring statistical controls in which researchers do not have the ability to assign participants to treatment and control groups, as is the case in conventional experiments. Instead, differences in law, policy, weather, or other events can offer the opportunity to analyse populations as if they had been part of an experiment. The validity of such studies depends on the premise that the assignment of subjects to the naturally occurring treatment and control groups can be plausibly argued to be random.

en empirisch onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van natuurlijk voorkomende statistische controles waarbij onderzoekers niet in staat zijn deelnemers aan behandelings- en controlegroepen toe te wijzen, zoals bij conventionele experimenten het geval is. In plaats daarvan kunnen verschillen in wetgeving, beleid, weersomstandigheden of andere gebeurtenissen de mogelijkheid bieden om populaties te analyseren alsof ze deel uitmaken van een experiment. De geldigheid van dergelijke onderzoeken hangt af van het uitgangspunt dat de toewijzing van proefpersonen aan de van nature voorkomende behandelings- en controlegroepen aannemelijk is dat ze willekeurig zijn.

27
Q

developmental state (ontwikkelingsstaat)

A

A government that takes a leading role in promoting the process of economic development through its public investments, subsidies of particular industries, education and other public policies.

Een overheid die een leidende rol speelt bij het bevorderen van het proces van economische ontwikkeling door middel van overheidsinvesteringen, subsidies van bepaalde industrieën, onderwijs en ander overheidsbeleid.

28
Q

Monopoly

A

A firm that is the only seller of a product without close substitutes. Also refers to a market with only one seller. See also: monopoly power, natural monopoly.

Een bedrijf dat de enige verkoper is van een product zonder nauwe alternatieven. Verwijst ook naar een markt met slechts één verkoper. Zie ook: monopolistische macht, natuurlijk monopolie.

29
Q

Too big to fail

A

Said to be a characteristic of large banks, whose central importance in the economy ensures they will be saved by the government if they are in financial difficulty. The bank thus does not bear all the costs of its activities and is therefore likely to take bigger risks. See also: moral hazard.

Naar verluidt een kenmerk van grote banken, waarvan het centrale belang in de economie ervoor zorgt dat ze door de overheid worden gered als ze in financiële moeilijkheden verkeren. De bank draagt dus niet alle kosten van haar activiteiten en zal daarom waarschijnlijk grotere risico’s nemen. Zie ook: moreel gevaar.

30
Q

Political system

A

A political system determines how governments will be selected, and how those governments will make and implement decisions that affect all or most members of a population.

Een politiek systeem bepaalt hoe regeringen worden geselecteerd en hoe die regeringen beslissingen nemen en uitvoeren die gevolgen hebben voor alle of de meeste leden van een bevolking.